'A room of one's own'. De schrijfambities van Martha van Vloten (1857-1943)

Artikel voor Accolade

Martha van Vloten pende al sinds haar vroege jeugd dagboeken vol. Als oudste dochter van de beruchte polemist, letterkundige en vrijdenker Johannes van Vloten kreeg ze een uitzonderlijk vrije opvoeding en werd ze omringd door boeken en druk discussiërende intellectuelen. Zij en haar zusjes renden als jonge meisjes met loshangende haren en wapperende rokken door de duinen bij hun woonplaats Bloemendaal – een ongehoorde aanblik in een tijd waarin welgestelde meisjes aan de hand van hun gouvernantes netjes over het pad dienden te lopen.[1]

 

Naar eigen zeggen was Martha van Vloten in haar jonge jaren ‘eene verschrikkelijke woesteling’, die wegliep met de helden uit de boeken van Jacob van Lennep, over wie ze haar eigen verzen dichtte.[2] Ze doorliep de Middelbare Meisjesschool (mms) in Haarlem en won in haar laatste schooljaar een ‘prijs voor de letterkundige wetenschappen’.[3] Ook daarna kreeg ze van haar ouders alle ruimte voor persoonlijke en intellectuele ontwikkeling. Naast haar werkzaamheden in de huishouding werkte ze in haar vaders bibliotheek. Ze had veel tijd voor zelfstudie en reisde alleen, of met de familie, door Nederland, naar Parijs en door Scandinavië. In deze periode hield ze zich intensief met alle vormen van literatuur bezig. Bovendien sprak en schreef ze Italiaans, Frans en Duits, en leerde ze zichzelf Grieks en Latijn en Scandinavische talen, waar ze ook uit vertaalde.[4]

 

Toch kennen we Martha van Vloten vooral als de enigszins timide ‘vrouw van Frederik van Eeden’ en in de context van de Tachtigers. Dit geldt overigens ook in hoge mate voor haar zussen Betsy en Kitty, die even ontwikkeld waren als zij en die respectievelijk Willem Witsen en Albert Verwey trouwden. Ze stonden, eenmaal getrouwd, niet alleen in de schaduw van hun beroemde mannen, ook in de historiografie blijft de aandacht voor hen ver achter bij die voor hun echtgenoten.

Zoals vaak opgaat voor vrouwen uit de negentiende eeuw, ligt dat deels aan het feit dat er minder (gangbare) bronnen beschikbaar zijn. Dit geldt ook voor Van Vloten, want hoewel zij zich voornam haar dagboeken altijd te bewaren, is er geen spoor van teruggevonden.[5] Met uitzondering van de vertalingen en bewerkingen die zij na haar huwelijk met Van Eeden publiceerde, is er geen werk van haar verschenen. Van de vele brieven, de korte verhalen en haar vertaalwerk uit de tijd voor haar huwelijk is nauwelijks iets bewaard gebleven. Dit terwijl zij wel degelijk schrijftalent had; – vader Van Vloten zag een schrijver in zijn oudste dochter.[6]

 

Het is dus niet moeilijk je voor te stellen hoe verrukt ik was toen ik onverwacht in het archief van de Maatschappij voor Volkskeukens te Amsterdam, bijna veertig lange brieven van de jonge Martha van Vloten aantrof. In bijzonder slordig en nagenoeg onleesbaar handschrift, maar toch. De brieven zijn gericht aan haar hartsvriendin Geertruida Muysken, over wie ik een biografie schrijf. De correspondentie tussen de vriendinnen bestrijkt zes jaar, van het einde van hun schooltijd tot Muyskens vertrek naar het buitenland in 1881. Alleen de brieven van Van Vloten zijn overgebleven.

 

Die brieven zijn van een grote openhartigheid en doordesemd met een Sturm und Drang-achtige ambitie. Uit Van Vlotens woorden spreekt één gezamenlijk ideaal: geen ‘verknoeide mensenziel’ worden. De jonge vrouwen willen schrijven, studeren, reizen, zich ontwikkelen. In Muysken vindt Van Vloten een zielsverwant, een voorbeeld zelfs. Dat Van Vloten volgens Van Uuden en Stokvis ‘weinig gelijkgestemde jonge vrouwen in haar omgeving [had]’, en als een ‘vreemde vogel’ in het kleinsteedse Haarlem voor haar zusters de spits [afbeet]’, is dus niet waar. Ook concludeerden de auteurs van de zussenbiografie in hun boek dat er ‘geen bewijs te vinden [is] dat zij zelf een carrière als schrijfster heeft geambieerd’ en dat het leek alsof Martha van Vloten in de jaren tussen het einde van haar middelbareschooltijd en haar huwelijk verzuimd had ‘een eventueel talent te ontwikkelen’.[7] De gevonden brieven laten echter een heel ander beeld zien.

 

Een literaire briefwisseling

‘Liefste Truus’, begint de twintigjarige Van Vloten haar brief op 29 januari 1876 vanuit het Achterhoekse ’s Heerenberg, waar ze bij een tante logeert. Het is alweer een tijdje geleden dat ze schreef, maar ze is Muysken niet vergeten: ‘[Er is] niemand, aan wie ik liever schrijf dan aan jou, want ik heb altijd een gevoel, dat jij mij beter begrijpt dan ieder ander’. ‘Ik noem jou in mijzelven altijd mijn poëtische kant’, gaat ze verder. Ze bedoelt: je maakt in mij een levendig, creatief en tegendraads gevoel los: het poëtische. Dit staat in haar typisch negentiende-eeuwse idee van het dichterlijke leven lijnrecht tegenover het conventionele, het vlakke, dat ze het ‘proza’ van het leven noemt, en waarmee ze duidt op het burgerlijke gezinsleven. Het logeren bij haar tante, wier echtgenoot van huis is nu de kinderen ziek zijn, heeft haar het volgende doen inzien:

 

[…] dat ik het huwelijk volstrekt geen ideaal vind; ik vind het zoo verschrikkelijk om zoo helemaal een prozamens te worden; en dat wordt men dan natuurlijk. Ik weet wel, dat het leven niets dan proza is, maar ik wou er zoo heel graag zoo lang mogelijk buiten blijven en dat kan alleen door niet te trouwen.

 

Liever brengt ze haar tijd door met lange wandelingen door het prachtige Montferland, terwijl ze haar indrukken probeert vast te leggen in haar brief aan Muysken.

 

Later logeert ze bij bekenden in Den Haag. Wanneer ze al vanaf tien uur ’s avonds naar haar kamer kan, schrijft ze: ‘Leve de vrijheid!’ Ze schuift de canapé richting de tafel ‘zoodat alles eruit zag als in een roman’, doet haar ochtendjapon en pantoffels aan en gaat languit liggen lezen.[8] ‘Wat maken boeken toch alles gezellig’.[9] Ze bespreekt met haar vriendin Middlemarch van George Eliot (‘bevalt mij heel goed’), de Hollandse dichters in vergelijking met de Engelse en Duitse (‘minder geniaal’), Pierson, Busken Huet, Multatuli, oude mythologie, klassieke Latijnse teksten, filosofie, maatschappijkritiek, tijdschriften en kranten.

‘Vind je niet, dat onze brieven hoe langer hoe meer een philosophisch karakter krijgen’, vraagt Van Vloten in augustus 1876. In deze lange brief spreekt ze over de dood van haar grootvader, over Goethe en Byron, over rondzwerven door haar geboorteplaats Deventer, over de aard van hun vriendschap, over de Bijbel, het Latijn en over het schrijven zelf. Kortom, ze heeft inspiratie, ook al is ze nog niet echt van haar eigen kunnen overtuigd. Maar de twee vriendinnen helpen elkaar.

 

Begin 1876 stuurt Van Vloten het korte verhaal ‘Klimop’, waar Muysken kritiek op levert. Beide documenten zijn verloren gegaan, maar uit de overige correspondentie blijkt dat ze regelmatig werk uitwisselen. Zo laat Muysken een sprookje van haarzelf aan Van Vloten lezen en vraagt Van Vloten Muysken om advies over een eerste versie van een verhaal waarin ze de spullen in haar kamer laat praten. – De tekst over de pratende objecten doet overigens sterk denken aan het boek De kleine Johannes (1885), dat Van Eeden aan zijn vrouw zou opdragen. Uit de brieven blijkt dat Van Vloten over haar schrijfwerk wat onzekerder is dan Muysken. Bij het vertalen wordt ze minder geplaagd door twijfel; ’s avonds pakt ze haar woordenboeken en schriften en ‘vertaal[t], dat het een aard heeft, tot de klok 12 slaat en ik stijf ben van kou’.[10]

 

Een eigen kamer

Essentieel voor het schrijfwerk is een eigen kamer met een slot op de deur, die schrijvers in staat stelt ongestoord en geconcentreerd te werken. Van Vloten, die zo’n eigen kamer had, beseft terdege dat die plek een heiligdom is voor haar studie en verbeelding, een plek waar ze werkelijk vrij is.

 

Alles in de kamer is een stukje van haarzelf. Het konijnenschedeltje dat ze eens in de duinen vond en dat ze voor geen geld ter wereld zou afstaan. De frisse bloemen in het vaasje. De foto’s aan de muur. De sprookjesachtige sfeer als het laat in de avond is en doodstil, doordat iedereen in huis al slaapt en zij als enige naar buiten kijkt, naar de nachtelijke wereld met de volle maan: ‘het is als een wereld apart, waarvan ik de heerscheres ben’. Soms doet Van Vloten na het binnengaan de deur op slot om tevreden om zich heen te kijken alvorens ze gaat lezen. Dan beseft ze: ‘Het is zoo prettig om iets te hebben wat zoo helemaal van jezelf is, en waar niemand eenigen invloed op heeft’.[11] Het zijn woorden die een halve eeuw later zouden resoneren in Virginia Woolfs A room of one’s own. Ook voor Van Vloten wordt de eigen kamer een bevestiging van haar identiteit als schrijver en dromer.

 

De jonge Van Vloten reflecteert in haar brieven op haar ontwikkeling als schrijver en leest ook haar dagboeken na om te concluderen dat ‘langzamerhand de stijl verbetert en de gedachten duidelijker worden’. De brieven zijn dan ook verre van dorre verslagen van haar belevenissen; het zijn ruimtes waarin ze, gesteund door haar vriendin, haar pen oefent. Dit sluit aan bij de belangrijke functie van dagboeken en brieven voor vrouwelijke schrijvers in haar tijd: ze bieden de ruimte om zowel grip krijgen op het eigen leven als om zich als schrijver te manifesteren en een intellectueel, creatief zelf te scheppen.[12]

 

De speech

Om haar vrouw-zijn kon Van Vloten niet heen, hoe graag ze dat ook wilde. Op 22 mei 1876 schrijft ze een brief vanuit Duitsland, gezeten op een groot rotsblok tussen de bomen op een berg met uitzicht over het Zwarte Woud. Ze realiseert zich hoe fijn het zou zijn geweest geen vrouw te zijn:

 

Je weet niet hoe ik hier meer dan ooit overtuigd word hoe heerlijk het is een man te zijn. Ik zou geen grooter ideaal weten, dan eens met een stuk of 4 wandeltochten door het Schwarzwald te maken en dan neer te vallen bij een mooie bloem of dier, of op een mooi plekje nabij D [onleesbaar, mk] te blijven in een schilderachtig dorp en dan weer voort, altijd vroolijk en jong en heerlijk. Maar een mensch stuit er altijd op, dat zij een vrouw word is. Maar klagen wil ik in geen geval, daarvoor ben ik te gelukkig.

 

Dat ze het woordje ‘word’ heeft doorgehaald, is veelbetekenend.

Als antwoord op een wanhopige brief van Muysken besluit Van Vloten in november 1876 voor haar vriendin een ‘speech’ te schrijven – ‘o muzen sta mij bij’ – waar ze aan het eind ongetwijfeld hoofdpijn van zal krijgen, voorspelt ze. De speech is voor haar een kleine tour de force; met overgave stort ze zich op de sussende clichés waarmee vrouwen als zij worden toegesproken, om er vervolgens aan toe te voegen dat die woorden haar in feite geen zier helpen. Haar zinnen zijn doordrongen van een bittere ironie. Ze haalt Marcellus Emants erbij en eindigt met de discrepantie tussen theorie en praktijk:

 

je zult zeker alles gedacht hebben wat ik ga zeggen en je herinnerd hebben, dat je vrouw zijt en dat de bestemming van de vrouw is zich zoo weinig mogelijk door hare neigingen te laten meeslepen, opdat zij niet ongeschikt zij voor de taak, die haar in dit leven is opgelegd. […] Weet je wel dat juist dat gevoel van onvoldaanheid, het grootste bewijs is voor je onvolmaaktheid als opofferende vrouw en een blijk, dat het egoïsme in ergen graad nog de overhand heeft. Of is het geen egoïsme slechts te leven voor de ontwikkeling van zijne eigen ik, en door die ontwikkeling genoegen te vinden in het leven dat alleen daardoor genoegen heeft. […] Doe eerst wat ge kunt voor anderen, en denk dan aan de geestelijke ontwikkeling van u zelven. De vrijheid is den vrouwen niet gegeven, laat ons daarom berusten en zeggen: ‘es ist nun einmal so’. Ja, berusting is een groot ding in deze wereld, M. Emants had wel gelijk; zonder berusting zijn wij niets; berusting is de ezelsbrug voor den onvolmaakten mensch, de stok, die hem steunt op zijne wandeling.

 

Van Vloten eindigt de brief met de uitroep ‘Theorie, o praktijk!’ en verzucht dat ze om zichzelf zou schateren, als het allemaal niet zo bedroevend was. Deze woorden vertelt ze ook zichzelf, schrijft ze, ‘maar ik hoop voor jouw welzijn, dat [ze] je meer troost [zullen] geven’. Fel voegt ze eraan toe: ‘Als berusting het eenige is, wat mij zou kunnen helpen, gooi ik ze weg en vindt haar verachtelijk en blijf liever in die stemming; ik geloof zelfs, dat ik het prettig vind.[13]

In haar laatste brieven wordt steeds duidelijker waardoor Van Vlotens literaire productie langzamerhand zou stokken. Ten eerste begint de bravoure plaats te maken voor onzekerheid. Ze was altijd temperamentvol geweest, een denker met een zwaarmoedige inslag, maar nu ze ouder wordt, krijgt haar pessimisme de overhand:

 

O Truus, waarom heb ik ooit gedacht dat ik een genie was; ik geloofde daar zoo stellig aan als kind de hemel weet waarom […] en wil je wel gelooven, dat er toch nog enkele oogenblikken zijn, dat ik nog iets van een sprankje hoop in mij voel alsof er werkelijk nog iets van mij kan worden en toch weet ik, dat het niet zoo is, ‘Noch am Grabe pflanzt er die Hoffnung auf’ [citaat Friedrich von Schiller, mk].[14]

 

In de tweede plaats wordt ze ondanks zichzelf verliefd, zoals in september 1879 op ene Willem de Jongh, een ‘knappen, genialen jongen die zoo ontzachlijk heerlijk piano speelt’.[15] Met de nodige zelfspot schrijft ze hierover aan Muysken:

 

Er was eens een mug, en die had altijd ijselijk veel praats over de andere muggen die zoo dom waren in het licht te vliegen, hoewel zij wisten, dat dat licht hen verzengen zoudt; die mug, die zoo’n praats had zag zelf een licht, een heel groot helder licht; en zonder om de gevolgen te denken, vloog hij recht op het licht af, omdat het hem aantrok, en hij het van nabij wilde zien. Toen verbrandde het licht hem. Domme mug![16]

 

Verliefd op Van Eeden

Steeds vaker twijfelt Van Vloten aan het voorgenomen alleenstaande leven, gewijd aan ‘nuttelooze studie’. Hoewel ze zich tot zeker april 1880 openlijk afvraagt of ze ooit zal trouwen, geeft haar verliefdheid op Van Eeden uiteindelijk de doorslag. ‘Zijn brieven zijn zoo verkwikkend en ik heb meer dan ooit behoefte aan zielsverwantschap’.[17]

 

Een maand later heeft ze met hem in het gras liggen mijmeren. ‘Die Frée is een juweel van een jongen’, vertrouwt ze haar vriendin toe, ‘hij voelt alles, begrijpt alles en is daarenboven amusant en talentvol’. Meteen biedt Van Vloten aan hem te helpen met de voorbereidingen voor een toneelstuk waar hij in meespeelt, opdat hij zelf rustig kan studeren in Amsterdam. Ze stelt zich gedienstig op, ziet hem in zekere zin zelfs als haar redder: ‘ik kan sidderen als ik mij denk hoe ik mij voelen zou als ik hem niet had; ik was op een ellendige weg’.[18] Dus steunt ze haar verloofde en helpt hem zijn talent te ontwikkelen. Op zijn beurt noteert Van Eeden in zijn dagboek dat haar eigenaardige karakter hem veel spanning en verdriet oplevert. Maar het gaat nu beter: ‘ik heb gezegevierd, zij is fijngevoelig en echt vrouwelijk’.[19]

 

Aanvankelijk was hij onder de indruk van de oorspronkelijkheid van haar werk. Op zijn negentiende, toen hij de drie jaar oudere Van Vloten net beter had leren kennen, noteerde hij in zijn dagboek:

 

’t Is verdomd beroerd om het te zeggen, maar zij is er dichter bij dan ik. Ze is degelijker, in haar werk en haar kennis, en als ze niet zoo jammerde en klaagde over haar gebreken […] dan zou ze gelukkig kunnen worden door hetgeen zij kan en weet.[20]

 

‘Wat schrijft dat kind vlot en geestig’, voegde hij eraan toe. ‘Er is poëzie in die bladzijden. Een eigenaardige, teugelloze poëzie’. Hij noemde haar schrijven ‘verward soms maar daardoor genialer. [...] Ze heeft de groote deugd zichzelven te zijn en haar gedachten, hoe onsamenhangend en zonderling soms, dragen het kenmerk van een oorspronkelijken, vrijen, krachtigen geest’.[21]

 

Maar toen hun relatie serieuzer werd, sloeg die waardering om in ergernis. Van Uuden en Stokvis merken terecht op, dat Van Eeden zijn verloofde niet accepteerde zoals zij was; ze moest rustiger, lieflijker en ‘vrouwelijker’ worden. En wat haar literaire talent betreft – hij had dan wel achting voor haar oorspronkelijkheid, maar schreef ook dat ‘het vrouwelijk talent toch dikwijls hetzelfde karakter [draagt]’. Vrouwen konden volgens hem goed zielstoestanden omschrijven, maar ontbeerden meestal ‘humor, satire, kernachtigheid en stoutheid’ – ‘een philosophische of een echt wetenschappelijke vrouw kan ik mij niet voorstellen’.[22] Zijn vrouwbeeld was zelfs voor zijn tijd conservatief.[23]

 

Slot: sterke tegenkrachten

Tijdens haar huwelijk lukt het Martha van Vloten nauwelijks haar studie en schrijfwerk voort te zetten. Ze heeft twee kinderen te verzorgen en staat bekend als een lieve gastvrouw. Intussen tolereert ze met moeite Van Eedens voortdurende ontrouw, maar voelt zich steeds zwaarmoediger. In 1899 vraagt ze de scheiding aan.

Dan, op haar vierenveertigste, stort ze zich weer op haar geliefde vertaalwerk. In 1899 verschijnt haar eerste vertaling, De sprookjes van H.C. Andersen, gevolgd door drie vertalingen van Engelse kinderboeken. Ook de Duitstalige sprookjes van Grimm neemt ze onder handen. Ze mengt zich bovendien in het sociale en culturele leven en de vrouwenbeweging.[24]

 

De gevonden brieven tonen dat de jonge Van Vloten als vrouw sterk afwijkt van de norm, in haar uitgesproken liefde voor taal en literatuur, door haar langdurig lezen en schrijven in haar eentje op haar kamer, door haar kennis van boeken, haar vrijheid van denken en talige vernuft. In haar schrijven geeft ze blijk van originaliteit, humor, spot, psychologische diepgang en eruditie. Door haar onzekerheid, die groeit tijdens haar huwelijk met een zo dominante persoonlijkheid als Van Eeden, lukt het haar nauwelijks om te blijven schrijven, dichten of vertalen, laat staan om te publiceren. Eenmaal getrouwd herkent ze zich weliswaar in de Tachtigers, met wie ze goed bevriend is geraakt – naast Van Eeden heeft ze ook Albert Verwey sterk geïnspireerd –, maar heeft ze niet het zelfvertrouwen om dezelfde ruimte in te nemen als deze mannen met zoveel vuur deden.[25]

 

Meer dan aan gebrek aan ambitie is het uitblijven van een literaire productie te wijten aan de sterke tegenkrachten van haar tijd en aan de obstructie van haar echtgenoot. Het huwelijk werd de kamer waarin ze moest opereren, maar daarbinnen hervond ze haar oude vrijheid niet.[26]



[1] Cornelie van Uuden en Pieter Stokvis, De gezusters Van Vloten. De vrouwen achter Frederik van Eeden, Willem Witsen en Albert Verwey (Amsterdam 2007) p. 13-34. Zie ook Francisca van Vloten, Het kostelijckst van al. Een schets van Johannes van Vloten (Deventer 1991).

[2] Stadsarchief Amsterdam, toegang 168 (archief Maatschappij voor Volkskeukens N.V.), inv.nr. 2.17, brief Martha van Vloten aan Geertruida Muysken, 8-9-1876. Alle geciteerde brieven in dit artikel bevinden zich in dit archief.

[3] Astrid de Beer, lemma ‘Martha van Vloten’, in: Digitaal Vrouwenlexicon Nederland (dvn), op resources.huygens.knaw.nl (geraadpleegd op 15-8-2022).

[4] Van Uuden en Stokvis, De gezusters Van Vloten, p. 32 en diverse brieven van Martha van Vloten aan Geertruida Muysken.

[5] Brief Van Vloten aan Muysken, 17-11-1876.

[6] Van Uuden en Stokvis, De gezusters Van Vloten, p. 256. Volgens Van Uuden en Stokvis ‘is onduidelijk waar [Johannes van Vloten] deze hoop op baseerde’.

[7] Van Uuden en Stokvis, De gezusters Van Vloten, p. 35, 256-257.

[8] Brief Van Vloten aan Muysken, 17-11-1876.

[9] Brief Van Vloten aan Muysken, 22-5-1876.

[10] Brief Van Vloten aan Muysken, 6 en 11-2-1876.

[11] Brief Van Vloten aan Muysken, ca. 31-7-1876.

[12] Zie ook Maite Karssenberg, ‘Een raadselachtig ding’, in: De Groene Amsterdammer (2021) nr. 9.

[13] Brief Van Vloten aan Muysken, ?-11-1876. Muysken zou als reactie op haar frustratie privélessen nemen bij Willem Doorenbos, de befaamde mentor van de Tachtigers. Het lijkt erop dat Van Vloten later, in ieder geval voorjaar 1880, zelf ook lessen nam bij Doorenbos, en dat hij hun beider vriend/leraar werd. Zie de brief van 10-4-1880.

[14] Brief Van Vloten aan Muysken, 10-4-1880.

[15] Ook hierin stellen de brieven het beeld van Van Uuden en Stokvis bij: ‘Het lijkt erop dat er vóór [Frederik] geen andere huwelijkskandidaat in beeld is geweest. In hoeverre Martha werd gekweld door geheime liefdes of verlangens naar onbereikbare mannen, blijft haar geheim’. Overigens was Willem de Jongh inderdaad onbereikbaar, want zijn hart ging al uit naar een ander.

[16] Brief Van Vloten aan Muysken, 22-9-1879.

[17] Brief Van Vloten aan Muysken, 10-4-1880.

[18] Brief Van Vloten aan Muysken, 17-9-1880.

[19] H.W. van Tricht en H. van Eeden (red.), Dagboek 1878-1923, Frederik van Eeden (Culemborg 1972), 20-12-1880.

[20] Van Tricht en Van Eeden (red.), Dagboek 1878-1923, 12-12-1879.

[21] Van Tricht en Van Eeden (red.), Dagboek 1878-1923, 12-12-1879. Vgl. ‘Een levensschets’, in: Frederik van Eedengenootschap. Mededelingen ix Martha van Vloten (mei 1946).

[22] Van Tricht en Van Eeden (red.), Dagboek 1878-1923, 12-12-1879.

[23] Zie ook: Jan Fontijn, Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 (1990). Misschien dat haar vader daarom weinig enthousiasme toonde over Van Eeden als huwelijkskandidaat voor zijn oudste dochter. Vgl. Van Uuden en Stokvis, De gezusters Van Vloten, p. 93.

[24] Van Uuden en Stokvis, De gezusters Van Vloten, p. 256-7 en De Beer, lemma ‘Martha van Vloten’, in: dvn (geraadpleegd 15-8-2022).

[25] De mannen van Tachtig lijken de zussen Van Vloten niet bijzonder veel te hebben aangemoedigd om te publiceren. Van Uuden en Stokvis, De gezusters Van Vloten, p. 261-267.

[26] Het zou Geertruida Muysken na een jarenlange worsteling uiteindelijk wel lukken om veelvuldig te publiceren. Wanneer zij in 1899 verneemt dat haar oude vriendin weer is gaan vertalen, schrijft ze: ‘Zoo goed, dat zij ook eens aan ’t werk ging’. Brief Geertruida Kapteyn-Muysken aan Marie Muysken, 28-11-1899.