Een raadselachtig ding

De openhartigheid van het dagboek is een zegen en een vloek voor de biograaf. Gaat het om een vrouw, dan is er ook nog het risico dat het emotionele karakter van het dagboek haar status als intellectueel ondermijnt.

 

Waarom weten we nog zo weinig over de pioniersters van de eerste feministische golf? En dan heb ik het niet alleen over de vrouwen die en masse de straat op gingen voor vrouwenkiesrecht maar algemener: al die vrouwen die vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw op hun eigen manier streden voor gelijkheid tussen vrouw en man en die daarmee de basis legden voor de veel gelijkere samenleving van nu. Over die vrouwen is nog schrikbarend weinig bekend. De enige beroemdheid, het boegbeeld, is en blijft Aletta Jacobs, die volgens haar biograaf Mineke Bosch inmiddels een ‘opgeblazen symbool’ is geworden. Fier staat ze in de Canon van Nederland, sinds afgelopen zomer als een van de zeven (in plaats van drie) vrouwelijke ‘vensters’. Maar achter Aletta, schreef Bosch, ‘gaan talloze andere vrouwen schuil, van wie wij kunnen leren dat het negentiende-eeuwse feminisme lang niet alleen een zaak was van politieke rechten, maar zeer zeker ook van persoonlijke moed en levensstijl en veranderingen in de privésfeer, van kleding en de vrijheid van beweging, van liefde en seksualiteit’.

 

Je kunt enkele tientallen van die vrouwen terugvinden in de korte lemma’s van Els Kloeks populaire 1001 vrouwen-boeken, en twee van hen in de sublieme dubbelbiografie Strijdbare freules van Elisabeth Leijnse. Sinds 2018 breken historici Mark Bergsma en Agnes Cremers met hun educatieplatform F-site een lans voor vele onmisbare vrouwen uit de geschiedenis, onder wie enkele van de generatie Aletta. Feit blijft dat ons beeld van de ‘eerste-golvers’ beperkt is, terwijl dit vrouwen waren die cruciale grenzen verlegden – niet (alleen) politiek, maar juist ook sociaal, cultureel, literair.

 

Hoog tijd om die belangrijke periode in onze geschiedenis uit te diepen met nieuwe verhalen, gebaseerd op nieuwe bronnen. Het gemis in onze kennis ligt namelijk niet alleen aan het feit dat vrouwen eeuwenlang minder serieus werden genomen en er dus een inhaalslag nodig is; het ligt er ook aan dat er simpelweg meer historische bronnen van en over mannen voor het oprapen liggen. Politici, wetenschappers, ondernemers, kunstenaars, schrijvers – het waren meestal mannen, die met hun beleidsstukken, rapporten, notulen, kunstwerken en boeken de archieven vulden. Vrouwen lieten andere sporen na; kleiner in aantal, lastiger te vinden, en veelal persoonlijker van aard: brieven en dagboeken. Die bronnen hebben op hun beurt weer invloed op ons beeld van de vrouw in de geschiedenis.

 

Een paar jaar geleden ontdekte ik zelf zulke bronnen, van een vrouw die precies zo’n bijzonder eerste-golfleven bleek te hebben geleid: Geertruida Kapteyn-Muysken (1855-1920). Met een hoop persoonlijke moed en ondanks tegenslag wist ze allerlei grenzen te doorbreken. Niet per se in politiek opzicht, maar op het gebied van vrijheid van denken en spreken, van onderwijs en bewegingsvrijheid, sociale strategieën en vrijplaatsen, en moederschap, huwelijk en seksualiteit. Een publiciste en vrijdenkster die beroemdheden als Peter Kropotkin, Frederik van Eeden, Ferdinand Domela Nieuwenhuis en Aletta Jacobs tot haar vrienden rekende, zeer veel publiceerde, lezingen hield, salons organiseerde en zich bewoog in de internationale progressieve kringen van Londen en Zürich. Iemand bovendien die radicaal pleitte voor de emancipatie van het individu. Na haar dood werd ze geroemd als ‘een van de grootste idealisten’ en ‘een der meest vrije en onbevangen geesten’ van Nederland, met een ‘bijna universeele kennis van de geestelijke en sociale stroomingen van onzen tijd’.

 

Dit was een vrouw die precies dat nieuwe verhaal over de eerste golf kon vertellen, stelde ik verheugd vast. Zeker met de bronnen die ik ontdekte: dagboeken. Bronnen die hoogst persoonlijk en intiem waren, maar die me tegelijkertijd voor een grote uitdaging stelden. Want het dagboek, en in het bijzonder het dagboek van een schrijvende vrouw, is naast intiem en spannend vooral een raadselachtig ding.

Het eerste spoor dat mij naar Geertruida Kapteyn-Muysken leidde was een brief ondertekend met ‘hartelijk gegroet, van Truus K’. Ik kwam de brief, die verder vrij nietszeggend was, tegen in de correspondentie van Albert Verwey en Willem Witsen. Ik ging op onderzoek uit en trof in een archief onder haar naam een rommelige, nog niet geïnventariseerde collectie stukken aan. Vier dozen met archiefmappen van zuurvrij, blauw papier. Ik nam een voor een de mappen uit de dozen en inspecteerde de inhoud: knipsels, manuscripten, een enkele brief. Het leek niet veel bijzonders. Tot ik in een van de mappen een gehavend zwart notitieboek ontdekte, dat van begin tot eind was volgeschreven. In een andere map vond ik nog zo’n schrift, en later nog een. Dagboeken.

 

Al lezende was het alsof ik inbrak in iemands hoofd. De verre, historische figuur van Geertruida Kapteyn-Muysken veranderde in een levend, voelend en sprekend mens. Ze schreef over haar dagelijkse beslommeringen, over de boeken die ze las, over haar huwelijk en gezinsleven, over haar vrienden en kennissen, over de staat van de wereld en over haar gevoelens. ‘Ik ben gelukkig!’ schreef ze, en dan weer: ‘Ik voel mij weifelend en zwak.’ Op een mooie dag: ‘Wat is het leven kostbaar’, maar ook, maanden later: ‘Ik heb zoo gekeken in den zwarten afgrond van matte eenzaamheid’.

Ik was haar lezer, maar ze sprak tot zichzelf. Dit waren de woorden waarin zij haar leven goot, dit waren, zoals Joan Didion haar eigen dagboeknotities omschreef, haar herinneringen aan hoe het was om zichzelf te zijn. Is dat niet wat een dagboek is: jezelf, neergekrabbeld tussen kaft en kaft, voor jezelf? Virginia Woolf gebruikte in haar dagboeken de aanhef ‘Greetings! My dear ghost’. Zo begroette ze haar imaginaire, oudere zelf, die later haar dagboek zou teruglezen.

 

In het archief nam ik de plek van de ghost in. Hoe meer ik las, des te meer kreeg ik het gevoel dat ik een schat had gevonden, een goudader tussen lagen oud gesteente. Wat ik las was zo persoonlijk, zo veelomvattend. De neergekrabbelde stem uit het verleden sprak tot mij alsof ik haar intiemste confidente was: eerlijk, emotioneel, zoekend. Ze zei dingen die ze, dat wist ik zeker, tegen niemand anders had gezegd. Het voelde als een papieren ontmoeting met deze vrouw in de meest wezenlijke, ongepolijste vorm.

 

Maar natuurlijk was dat niet zo. Het is niet de hele persoon die opstijgt uit de pagina’s van een dagboek, maar slechts een deel van die persoon, en ik had hier bovendien te maken met een typisch ‘vrouwelijke’ tekst.

 

Geregeld weer in mijn dagboek schrijven! (…) Ja! Ik geloof, dat het goed is – want ik heb het gevoel, dat ik anders in de sleur van het dagelijksche, materieele bestaan onderga. Ik geloof, dat het noodig is ter bereiking van een harmonisch bestaan; waarin toch het gedachte-, het hoogere intellectueele leven minstens een even groot aandeel moeten hebben; och een even groot aandeel!

 

Dit schreef de 27-jarige Kapteyn-Muysken in februari 1882 in haar zwarte dagboekschrift. Ze woonde in een groot huis in Londen en was enkele maanden eerder bevallen van haar eerste dochtertje. Een jaar daarvoor was ze naar Londen geëmigreerd met haar kersverse echtgenoot. Binnen dat ene jaar was ze veranderd van een ambitieuze, intellectuele twintiger in iemand die vooral moeder, echtgenote en hoofd van het huishouden was. Ze kon er niet makkelijk aan wennen: ‘Soms wordt het mij wel eens angstig te moede, als ik vrees, dat mijn vroeger zelf onder al deze nieuwe omstandigheden verloren gaat.’ Ze zou altijd in haar dagboeken blijven schrijven.

 

Eerder, toen Kapteyn-Muysken nog die ambitieuze twintiger was, had ze een hechte vriendschap met de wilde, vrije Martha van Vloten, dochter van de beruchte progressieve polemist en neerlandicus Johannes van Vloten. De twee meisjes stuurden elkaar lange brieven, waarin ze spraken over de boeken die ze lazen (Goethe, Byron, George Eliot), hun reizen, wandelingen en logeerpartijen, hun studeerwerk (beide kenden ten minste zes talen, waaronder Grieks en Latijn) en hun vrienden en vriendinnen. Ook schreven ze elkaar als aspirerende jonge schrijfsters commentaren op eigen teksten en verhaaltjes, de kunsttentoonstellingen die ze zagen en de Nederlandse dichtkunst ten opzichte van de Engelse en Duitse (‘Het lijkt mij minder geniaal; het is zoo Hollandsch. (…) Papa zou woedend worden als hij dit las’). Daarnaast riepen ze regelmatig uit dat ze geen saai leven wilden en nooit wilden trouwen. Volop leven wilden ze, en lezen, studeren en schrijven. Maar onderwijsmogelijkheden waren er nauwelijks, ze mochten niet naar de universiteit, werden geweerd uit tijdschriftredacties en andere culturele bolwerken en dienden zich toch vooral bezig te houden met het vinden van een geschikte echtgenoot.

 

‘Wat zou het leven zijn zonder brieven?’ schreef Martha aan Geertruida, ‘Als het mannendom die ontboezeming hoorde, zou het zeker in lachen uitbarsten. Ik geloof dat die brieven iets onzinnigs vinden.’

 

Dagboeken en brieven hebben van oudsher de connotatie vooral iets voor meisjes en vrouwen te zijn. De oorsprong van dat beeld gaat eeuwen terug. Virginia Woolf schreef er al over in haar beroemde essay uit 1929, A Room of One’s Own. Brieven en dagboeken, daarin konden vrouwen, zelfs als ze ervan overtuigd waren dat ze niet konden of moesten schrijven, hun literaire talent kwijt, schreef Woolf. Tenminste, als ze de tijd, rust, ruimte en middelen hadden om zich met schrijven bezig te kunnen houden (‘a room of one’s own and 500 pounds a year’). Ook al verwierf de schrijvende vrouw later, in de late negentiende eeuw, meer mogelijkheden tot literaire ontwikkeling, ze moest nog steeds opboksen tegen ontmoediging, kritiek, het domineren van mannelijke perspectieven en de afwezigheid van een traditie om op voort te bouwen. ‘Her mind must have been strained and her vitality lowered by the need of opposing this, of disproving that.’ Dus vertrouwde ze haar gedachten vaak toe aan haar dagboek of het briefpapier.

 

In She Left Nothing in Particular: The Autobiographical Legacy of Nineteenth-century Women’s Diaries lees ik dat vrouwen hun dagboek vooral gebruikten om hun intellectuele kracht te bewijzen in een vaak vijandige samenleving die niet zat te wachten op vrouwen die zich uitspraken. Vrouwen als Kapteyn-Muysken gebruikten hun dagboeken om grip te krijgen op de emoties die hun beperkte levens opleverden, niet alleen om voor zichzelf te noteren hoe het was om zichzelf te zijn, maar ook om een zelf te creëren. Het dagboek werkte als een instrument om boven de dagelijksheden van hun vrouwenleven uit te stijgen, een emotionele balans te vinden en vertrouwen te scheppen in de eigen intellectuele gaven. Het was een manier om in contact te komen met verborgen delen van zichzelf – vaak die aspecten waarvoor anderen weinig steun gaven – en emotionele stabiliteit en onafhankelijkheid te verwerven.

 

Enerzijds, concludeer ik, is het dagboek voor deze vrouwen een plek waar emoties en in het bijzonder frustraties geuit kunnen worden, een manier om troost en grip op het zelf te vinden. Anderzijds biedt het dagboek ruimte om een eigen (subversieve) identiteit te vormen, en is het een krachtig medium voor intellectuele en literaire zelfontwikkeling. Scheppen en bezweren: de belangrijkste, bijna magische merites van het dagboek.

 

Die zie ik letterlijk terug in Kapteyn-Muyskens dagboeken: hier is een vrouw die in weerwil van de cultuur van haar tijd een eigen, onafhankelijk intellectueel persona optrekt uit haar dagboeknotities, maar die daar een hoop voor moet trotseren en die – zeker in het begin – kampt met eenzaamheid en emotionele fragiliteit. Wat zij wilde – zich uitspreken, deelnemen aan het maatschappelijk debat – hoorde een vrouw niet te willen. In haar dagboek maakte ze een voorzichtig begin: ‘Voor mij gewordene waarheden neerschrijven en daardoor mijn eigen bewustzijn ervan te doortrekken.’ Naarmate haar kinderen ouder worden en minder zorg nodig hebben, leest en schrijft ze steeds gedrevener; alles onderzoekt en overdenkt ze, totdat ze een sterke drang krijgt haar gedachten openbaar te maken. Maar steeds blijven er twijfels: ‘Zou het ooit samen kunnen gaan – moeder en huisvrouw plichten en schrijf- of artist-aspiraties vervullen? – Althans voor zulk een dubbel leven, zou men al een ijzer-gestel moeten hebben.’ En: ‘Kan ik wel?’

 

Juist die twijfels en frustraties belandden in haar dagboeken. Die zijn naast een intellectuele zoektocht naar zichzelf als schrijver (scheppen) vooral een verslaglegging en poging tot begrip van haar getroebleerde binnenwereld (bezweren), en lezen daarom vaak als een overdaad aan negatieve gevoelens, op het klagerige af. Ze kon er nu eenmaal vaak nergens anders mee heen. Virginia Woolf – twee generaties ouder dan zij – wist dat maar al te goed.

 

Woolf schreef dat het makkelijk is om alleen in je dagboek te schrijven als je in een bepaalde stemming verkeert: ‘One gets into the habit of recording one particular kind of mood – irritation or misery, say – and of not writing one’s diary when one is feeling the opposite.’ Het dagboek geeft daarom een ongebalanceerd beeld van een persoon. Het weergeven van slechts een selectie uit dagboeken of brieven, voegde haar echtgenoot Leonard Woolf er in zijn voorwoord bij A Writer’s Diary: Being Extracts from the Diary of Virginia Woolf aan toe, geeft een nog vreemder beeld van de persoon. Hij schreef dat de weglatingen bijna altijd het ware karakter van de dagboek- of briefschrijver verdraaien of verhullen. Zo produceer je ‘spiritually what an Academy picture does materially, smoothing out the wrinkles, warts, frowns and asperities’. In 21ste-eeuwse vertaling: het selectief shoppen in een dagboek is vergelijkbaar met het produceren van een Instagram-foto met beauty-filter.

 

Toch maakte hij zo’n selectie. Want de dagboekfragmenten die hij koos, schreef hij, ‘werpen licht op Virginia Woolfs bedoelingen, methodes en doelen als schrijver’. ‘Ze was’, gaat hij verder, ‘een serieuze kunstenares en al haar boeken zijn serieuze kunstwerken. Uit de dagboeken blijkt in ieder geval de buitengewone energie, volharding en concentratie waarmee zij zich aan de kunst van het schrijven wijdde en de onvermoeibare nauwgezetheid waarmee zij haar boeken schreef en herschreef en nog eens herschreef.’ Ook haar mindere romans, herhaalt hij, zijn ‘serieuze’ werken en zullen altijd de moeite waard zijn om te lezen en te bestuderen. Dit legitimeert volgens Woolf de publicatie van de dagboekfragmenten.

 

Wat me hieraan trof is dat almaar door Leonard Woolf herhaalde woordje: ‘serieus’. Ze was een serieuze schrijver, schreef serieuze boeken, en dus zijn deze delen van haar dagboeken – die over haar schrijverschap – het publiceren waard. Afgezien van de vraag of de weduwe van een succesvolle mannelijke schrijver ooit zou hoeven benadrukken dat haar echtgenoot een serieuze schrijver was, blijf ik als biograaf nadenken over de aanverwante vraag – hoe serieus moet je een vrouwendagboek nemen? Passages over Virginia Woolfs schrijverschap en het ontstaan van haar romans – ja, natuurlijk moeten en willen we die serieus nemen. En de steeds in dezelfde stemming – irritation, misery – geschreven notities, waarbij de schrijver haar hart lucht en haar emoties de vrije loop laat? Die moeten we niet al te serieus nemen. Wegretoucheren maar. Toch?

 

Alleen al de beschikbaarheid van de intieme dagboeken is bepalend voor het beeld dat ik als biograaf van Geertruida Kapteyn-Muysken zal scheppen. Het feit dat ik uit de dagboeken kan putten, dat ik toegang heb tot haar pogingen om haar gevoelens te bezweren, brengt het risico met zich mee dat er een stereotiep beeld van de (schrijvende) vrouw ontstaat. Ik ben me maar al te zeer bewust van het bestaan van die vooroordelen; mijn eigen moeder zei vroeger weleens achteloos geen boeken van vrouwen te lezen, want dat vond ze vaak toch maar ‘gezeur’ – een beeld dat, getuige Corina Koolens onlangs gepubliceerde Dit is geen vrouwenboek: De waarheid achter man-vrouw-verschillen in de literatuur, wijdverbreid was en is.

 

Een bijkomend praktisch nadeel is dat Kapteyn-Muyskens echtgenoot, met wie ze vanaf haar 25ste tot haar dood samen was, alleen een enorm bedrijfsarchief heeft nagelaten, volgestouwd met diagrammen, jaarrekeningen en vergadernotulen. Over zijn gevoelsleven, op een paar beknopte brieven na: niets. ‘Mannelijker’ kan bijna niet (had hij nou maar meer gezeurd!). En zie: daar hebben we de aloude dichotomie van de emotionele, getroebleerde vrouw versus de stoïcijnse, zakelijke man – een beeld dat ik niet graag herschep.

 

Het ironische risico van het gebruiken van het dagboek als biograaf is dat de getroebleerde binnenwereld waartoe het dagboek toegang geeft het beeld van de vrouw als schrijver en intellectueel juist weer kan ondergraven. Dat het ervoor zorgt dat we de vrouw als schrijver minder serieus nemen, juist door de rauwe eerlijkheid waarmee ze in haar dagboek schreef – een medium dat cruciaal was voor haar wording als schrijver.

 

Maar die lastige paradox moet ook te doorbreken zijn. ‘Iedere levensstap is een filosofische keuze’, schreef Simone de Beauvoir. Die levensstappen, die zij gedetailleerd beschreef in haar dagboeken, beschouwde ze als een goudmijn voor diepere beschouwing, zowel voor zichzelf als voor een lezerspubliek. Haar keuzes hadden zeggingskracht voor een groter publiek, daarvan was ze al vanaf jonge leeftijd overtuigd. En ze had gelijk: de memoires die ze schreef op basis van haar dagboeken werden stuk voor stuk bestsellers.

 

Zo bezien kunnen we het schrijven in een dagboek ook primair beschouwen als de eerste stap in het grijpen van de macht over het verhaal van het eigen leven. Een kleine maar significante kunstzinnige daad, een eerste laag van zelfcreatie: het ondergoed, de lingerie van de autofictie, het meest geheime, intieme en misschien wel spannendste deel van het schrijverschap.

 

Voor een geëngageerde vrouw in de negentiende eeuw, wier leven moest vormkrijgen in een beperkende wereld, was het schrijven over die levensstappen juist betekenisvol. Kapteyn-Muyskens keuze om lid te worden van een radicale vrouwenclub, haar keuze om anticonceptie te gebruiken, haar keuze om te schrijven – al die keuzes vergden moed en wilskracht. En wat was de bron van die keuzes? Ze wortelden in het willen bewandelen van een eigen levenspad in weerwil van interne en externe blokkades, in het niet tevreden zijn met het eigen leven, met de eigen positie in de maatschappij, en in de negatieve gevoelens die daarmee gepaard gingen. Dat maakt haar dagboeken juist betekenisvol, ook in hun uitgebreide beschrijving van het gevoelsleven.

 

‘Op onszelf zijn wij aangewezen tot altijd verder onderzoek en verder begrijpen’, schreef Kapteyn-Muysken in haar eerste essay ‘Levenskunst: De nieuwe conceptie der moraal’ uit 1899. Elk mens is ‘vormer, bouwmeester, kunstenaar van zijn eigen leven en dat der maatschappij’, en ‘het is de taak van allen voor allen dit doel te helpen bereiken’. Dat er voor vrouwen wat meer te overwinnen was erkende ze, maar het weerhield haar er niet van over de emancipatie van ieder individu, van de universele mens te schrijven. Wat er onder andere nodig is, vervolgt ze, is een synthetische conceptie van intelligentie en gevoel: ‘Gevoelvolle intelligentie en intelligente gevoeligheid zijn de eenige verlosser.’ Oog voor de complexiteit van het bestaan, dat wil ze, en oog voor de onderlinge samenhang van emotie en verstand, in ieder mens.

 

Ik zal als biograaf niet elke dagboeknotitie uit Kapteyn-Muyskens schriften even serieus nemen. Ik zal zo veel mogelijk oog hebben voor context, voor de grilligheid van het menselijk bestaan, en voor de voorbijgaande aard van stemmingen en emoties. Maar tegelijkertijd weet ik: de terugkerende negatieve gevoelens hoeven niet integraal te worden weggeretoucheerd. Want in de ‘zwaktes’ huist ook de kracht: de motor voor een ander leven, en het schrijverschap. Een schrijverschap dat niet minder serieus hoeft te worden genomen naast de egodocumenten waaruit zij is ontstaan. De verandering ligt niet in het wegretoucheren, maar in hoe we naar vrouwen kijken – in onze eigen blik.