Kort verhaal in publicatie van de Perdu Schrijfworkshop 2021
Vijf, zes uur reden we al zo voort. Druppels stootten in schokjes over het raam op de maat van de beat die door de auto pulseerde en alles was grijs, de wind rukte en duwde en het ging van 120 kilometer per uur over de snelweg als een kogel door het water. Alle spiertjes in mijn gezicht groepeerden zich rond mijn ogen, die alles in de gaten probeerden te houden: voor me en achter me en naast me in deze razende machine met zijn spiegels die door vlekken en spetters wazig waren geworden. Het zicht was tien, twintig meter, de remlampen voor me schitterden zwak door het asgrauw en ondanks hun belangrijke taak begonnen mijn hersens zich van de situatie te distantiëren – was dit de werkelijkheid? Was het in 3D of in 2D, of in 12D want het voelde als een droom, of een wormgat, een nieuwe, andere wereld van voortdurend hard geruis.
Naast mij hing mijn geliefde in zijn stoel, vredig, diep in een slaap die ik hem gunde, want we moesten nog ver, en dus zei ik niks, ik vloekte slechts binnensmonds en voelde tegelijkertijd een misplaatste heldhaftigheid; ik leidde ons door de storm. Als vogels trokken we naar het zuiden, het was september en terwijl de scholieren naar school fietsten hadden wij onze spullen gepakt. Richting de zon zouden we gaan, waar mijn lief weer zou opleven van het licht en de zee, en zou werken als een paard.
De hele week voor vertrek had ik buikpijn, en in de auto werd het erger. Maar ik wilde niet meer naar mijn lichaam luisteren, ik had al zo vaak gezeurd over buikpijn en vermoeidheid. Ik stapte in de auto, pakte het stuur en ik reed door.
Er werd een wegversmalling aangekondigd: over 1 kilometer, over 500 meter, en vlak voor mij kachelde een grote vrachtauto de heuvel op, langzaam en stoïcijns als een olifant van staal, immuun voor het natuurgeweld. Het kan net, dacht ik, met mijn overmoedige snelheid, even op het gas en ik heb hem ingehaald, even op mijn tanden bijten en gáán. Ik drukte het gaspedaal in maar de auto versnelde nauwelijks bergop en tegen de wind in, ik trapte harder, mijn handen knepen in het stuur, voor mij verscheen de fuik waar ik in moest voordat de olifant me plat zou walsen, kom op jongen, spoorde ik de auto aan, kom op nou toch, ik boog voorover richting het stuur alsof ik de auto zelf verder duwde – en woesj, daar zwierde ik veel te hard de fuik in die naar links slingerde terwijl de olifant met zijn hoge schouders achter me verdween, kleiner en kleiner werd in mijn achteruitkijkspiegel.
Mijn hart klopte in mijn keel. Ik liet het gaspedaal los. Uit de speakers klonken aanzwellende piano-akkoorden, trage drums en zang. I jumped in the river and what did I see? / Black-eyed angels swam with me. Ik keek naar rechts, mijn lief sliep nog even vredig als even geleden hangend tegen het portier van de autodeur met de ernstige blik van de slaap op zijn gezicht in het fosforescerende licht van de storm, een bubbel van rust. En dit beeld, zijn kinderlijke slaapgezicht, deze ongelofelijke kwetsbaarheid overspoelde me als een vloedgolf. There was nothing to fear nothing to doubt. Ik reed door.
*
Tegen het eind van de middag begon de honger te knagen. We parkeerden de auto op de gigantische parkeerplaats van een wegrestaurant dat ik herkende van eerdere reizen. Aan de overkant van de snelweg stonden precies dezelfde gebouwen: het tankstation, de shop en het wegrestaurant maar dan in spiegelbeeld, met de snelweg als een loodlijn ertussen.
Het was koud buiten, maar toen we door de schuifdeuren het restaurant binnenliepen werden we opgenomen in een heel warme, weeïge walm. Alle radiatoren van het restaurant stonden voluit aan. Het rook naar frituur. De ruimte ademde de sfeer van Wallonië op de slechtst mogelijke manier. Er zaten maar een paar reizigers aan tafeltjes, verder was het leeg.
We schepten wat verlept voedsel op onze borden en gingen zo ver mogelijk van de verwarming af zitten. Mijn armen en benen voelden trillerig.
‘Het gaat niet goed,’ zei ik, ‘het voelt alsof ik ga flauwvallen.’
‘Je moet gewoon wat eten,’ zei hij. Hij haalde zijn telefoon tevoorschijn voor wat afleiding. Heel langzaam at ik frietjes en keek naar de plaatjes die hij op zijn telefoon voorbij swipete. Hij stopte bij een screenshot van het Twitter-bericht ‘Nothing has felt the same since I learned that goats have accents and can’t understand other goats from foreign countries because their accents are different.’
Ik lachte.
‘Geiten zijn veel slimmer dan we denken,’ zei hij, ‘alleen op een andere manier dan mensen.’
We praatten over dieren, over octopussen, kraaien en mieren. We concludeerden dat het ongelofelijk dom is van de mens om, alleen omdat we de intelligentie van andere dieren niet begrijpen, onszelf intelligenter te vinden.
*
De schemering viel in, het moment van de dag dat alles net geen kleur meer heeft. We reden door bossen. Ik zat weer achter het stuur, hoewel ik mijn lichaam eigenlijk niet meer vertrouwde. Het was stil in de auto. Het gevoel van liefde drong zich steeds sterker aan me op, alsof het me pijn wilde doen.
Beboste heuvels trokken voorbij, met af en toe een verlaten huis. Nog zo’n tachtig kilometer. Het voelde nog zo lang. Waarom zeiden we niets? Zwijgend staarden we naar de grijze weg. Ik kreeg kippenvel in mijn nek, mijn adem zat hoog. Mijn lichaam wilde iets, een aanraking, een woord. Maar ik deed niets. Ik reed door.
Plotseling doemde er een donkere gedaante op in het schijnsel van de koplampen, ik remde maar het was te laat: BAF! – met een doffe klap raakte ik het dier, er klonk een hard schel gegil, de auto zwenkte naar rechts en liet een stille hoop achter in de berm. Enkele meters verder kwam de auto tot stilstand, een paar seconden keken we elkaar perplex aan. Ik zette de auto in z’n achteruit en reed terug. We stapten uit en liepen naar het gedrongen wezen dat langs de kant van de weg lag. Een everzwijn, zwaargewond. Achter zijn oor liep een dikke straal bloed. Ik keek naar de massieve kop met glinsterende neus, stugge haren en kleine glanzend-zwarte ogen in een gerimpelde huid. Een kop als een olifant, maar dan zonder slurf. Een kleine, eenzame olifant. Hij ademde zwaar, was niet meer te redden. Mijn lief draaide zich geschrokken om en liep terug naar de auto.
Intens verdrietig zakte ik neer op het asfalt naast het beest. Ik strekte mijn hand uit, aaide voorzichtig zijn kop en huilde. Het zwijn kneep even zachtjes zijn ogen toe. Toen opende hij zijn bek en zei met zachte, donkere stem: ‘Stil maar, mens, droog je tranen. Het is al goed, het was toch onvermijdelijk.’ Hij sloot zijn ogen.
Illustratie © Farah Widmer
'Van het dier en de liefde' verscheen in De octopus schrijft, een zine met lino's van Farah Widmer. Het boekje is verkrijgbaar bij de Perdu Poëzieboekhandel, Athenaeum Boekhandel en de Nieuwe Boekhandel.